Ongewild speekselverlies (kwijlen) komt veel vaker voor bij parkinsonpatiënten dan gedacht. Ongeveer een kwart van de patiënten heeft er last van. Uit nieuw onderzoek is gebleken dat kwijlen niet wordt veroorzaakt door teveel speekselproductie, maar door een onvermogen om aangemaakt speeksel weg te slikken. Dit heeft belangrijke gevolgen voor de therapie, die tot op heden vooral gericht was op het verminderen van speekselaanmaak met bijvoorbeeld medicijnen. Het is waarschijnlijk beter en veiliger om te starten met sliktraining. Dit blijkt uit onderzoek waarop logopedist Hanneke Kalf op 22 december 2011 promoveert aan het UMC St Radboud.
Moeilijker lopen, slechter spreken, trillenen een maskergelaat zijn typerende kenmerken van de ziekte van Parkinson. Ongewild speekselverlies staat meestal niet in dit rijtje. Toch hebben parkinsonpatiënten daar veel vaker last van dan vroeger werd gedacht, stelt logopedist Hanneke Kalf van het UMC St Radboud. Uit haar promotieonderzoek blijkt dat bijna dertig procent van de patiënten overdag ongewild speeksel verliest, vaak met buitengewoon vervelende gevolgen. Veel patiënten schamen zich erg voor het kwijlen.
Observatieparadox
Toch valt het speekselverlies bij parkinsonpatiënten vaak niet op. “Dat komt onder andere doordat patiënten daar juist tijdens het contact met zorgverleners tijdelijk minder last van hebben”, zegt Kalf. “Dat verschijnsel wordt observatieparadox genoemd.”
In haar onderzoek rekent Kalf ook af met een misvatting: speekselverlies ontstaat namelijk níet door extra aanmaak van speeksel. Kalf: ”We hebben aangetoond dat speekselverlies bij de ziekte van Parkinson vooral wordt veroorzaakt door een combinatie van drie factoren: een openstaande mond (een onderdeel van het maskergelaat), een verminderd vermogen om het speeksel weg te slikken en de typische voorovergebogen houding. De optelsom van die factoren zorgt voor een verhoogde kans op kwijlen.”
Individuele aanpak
Behandeling van patiënten zou daarom niet in de eerste plaats gericht moeten zijn op het reduceren van de hoeveelheid speeksel, stelt Kalf. Het lijkt beter om de typerende problemen bij iedere patiënt afzonderlijk te analyseren en die dan gericht aan te pakken. Kalf: “Je kunt patiënten helpen bij het aanleren van bewuster slikgedrag of het regelmatig sluiten van de mond. Eén van onze patiënten verloor bijvoorbeeld speeksel tijdens het praten. Door vaker een tussenpauze in te lassen om even het speeksel door te slikken, was het probleem verdwenen.”
Een analyse van de individuele problemen en daar gericht iets aan doen, levert niet in alle gevallen voldoende resultaat op. Zeker in een vergevorderd stadium is logopedische hulp niet meer effectief, bijvoorbeeld omdat de patiënt wel op tijd wil slikken, maar het niet meer kan. Kalf: ”In dat geval kan worden bekeken of de patiënt baat heeft bij meer ingrijpende behandelingen, zoals medicijnen of bestraling van de speekselklieren. Maar het is belangrijk om al voor die fase de mogelijkheden te gebruiken die voorhanden zijn.”