De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep oordeelt in zijn uitspraak van 30 mei 2011 dat de gemeente Amsterdam op grond van artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) voorlopig verantwoordelijk is voor de opvang van een illegaal in Nederland verblijvend negenjarig kind en zijn moeder.
De Centrale Raad van Beroep is de hoogste rechter op het gebied van het sociale bestuursrecht, het burgerlijke en militaire ambtenarenrecht en delen van het pensioenrecht.
In zijn uitspraak van 30 mei 2011 wijst de voorzieningenrechter – in afwachting van een beslissing in de hoofdzaak – een voorlopige voorziening toe. Daarbij bepaalt hij dat de gemeente per 1 juni 2011 moet zorgen voor maatschappelijke opvang van een negenjarig kind en zijn moeder op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning. Moeder en kind komen op 1 juni 2011 op straat te staan, omdat zij dan hun woning moeten hebben verlaten. Het kind en de moeder hebben geen geldige verblijfsvergunning. Die vergunning is nog onderwerp van een vreemdelingenrechtelijke procedure. De voorzieningenrechter van de rechtbank ‘s-Gravenhage bepaalde in die procedure dat het kind en de moeder pas na afloop van die vreemdelingenrechtelijke procedure eventueel uit Neder-land gezet mogen worden.
De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep baseert zijn oordeel op artikel 8 van het EVRM. Artikel 8 EVRM brengt mee dat kinderen tot de categorie van kwetsbare personen behoren. Die personen hebben in het bijzonder recht op bescherming van hun privéleven. Door het onthouden van opvang aan een kind wordt de psychische en fysieke integriteit van dat kind ernstig bedreigd en de ontwikkeling van zijn persoon en persoonlijkheid geschaad.
Omdat de moeder het kind in kwestie verzorgt, brengt het recht op het voeren van een familie- en gezinsleven mee dat ook de moeder recht heeft op maatschappelijke opvang.
Utrecht, 30 mei 2011.